Soms denk ik nog aan de jonge vrouw uit Kosovo tijdens ons werkbezoek aan Detentie Centrum Schiphol, we volgden destijds in 2011 samen de Justitie Beleidsacademie. We stonden samen op het hoger gelegen terras over het complex voor ons uit te staren, beiden verzonken in onze eigen gedachten.

“Ik zat hier 8 jaar geleden opgesloten, samen met m’n moeder en zusjes”, zei ze opeens, “papa was er toen al niet meer…”.

Een traan rolde over haar wangen..

Ik keek haar aan en kon alleen maar zwijgen en haar hand vastpakken. Ze hield hem stevig vast. We wachtten samen stil tot haar ogen weer droog waren en voegden ons weer bij de groep. We spraken niet meer over het moment. Dat hoefde ook niet, we glimlachten en begrepen elkaar stilzwijgend.

Soms denk ik nog aan het gesprek dat ik jaren later had met de broer van mijn ex-vriendin, die als mede-commandant in juli 1995 in Srebrenica en Potocari de groep vrouwen en kinderen aanvoerde richting de ‘veiligheid’ van de Dutch compound.

Hij vertelde me wat de machteloosheid met hem deed en hoe hij zich, als doorgewinterd veteraan, daarvoor schaamde. Voor de vrouwen en kinderen en hun achtduizend achtergebleven echtgenoten en vaders, maar ook voor zijn machteloze manschappen..

Ik vertelde hem op mijn beurt over mijn studiegenoot destijds in het detentiecentrum.

We staarden ieder voor zich stil voor ons uit en dronken van ons bier. Er hoefde verder niets gezegd te worden, we begrepen elkaar stilzwijgend.

Maar het maakt wel dat ik tegenwoordig steeds vaker denk: wij hebben het in onze samenleving over het algemeen bijzonder goed, en ook ik heb eigenlijk helemaal geen reden tot klagen.

Maar vaak zwelgen we maar al te graag in zelfmedelijden of zijn we permanent ontevreden. Ook ik.

Maar geloof me, het marginale gezeur hier. Het is echt niets meer dan klein, héél klein bier.