[december 1999]

Loom sleept de dag zich voort. Ik scharrel wat rond het huis en doe de kleine klusjes die te lang zijn blijven liggen en toch gedaan moeten zijn voordat over twee dagen de dagen van Tet aanbreken. Het nieuwjaarsfeest wordt sinds mensenheugenis aangegrepen om het huis een goede opknapbeurt te geven, teneinde de geesten van de voorouders voor het komende jaar mild te stemmen. Zo ook het huis van moeder.

Nadat ik de wanden van de keuken heb voorzien van een nieuwe laag mintgroene latex ga ik op zoek naar een bamboeladder om het tl-licht te vervangen. Hoewel ik het van huis uit heb meegekregen, merk ik te veel te zijn verwesterd om de standaard tl-verlichting in het gehele huis sfeervol te vinden. In combinatie met de veelgebruikte koele mintkleuren doet het witte tl-licht niet minder koel aan, wat op zich niet ongebruikelijk is, gezien het klimaat.

Het is als of na de viering van Tet, wat benevens het nieuwe maanjaar tevens de aanloop naar de hete maanden inluidt, een knop wordt omgezet die de stad in één keer 10 graden verder opwarmt. Was het voorheen nog redelijk aangenaam vertoeven onder de hoge acacia’s die weerszijden van de wijde lanen flankeren, na Tet bieden zelfs deze geen bescherming meer tegen de onbarmhartige hitte. Dit jaar is de hitte zelfs eerder ingevallen. Als ik de ladder uit zijn bergplaats heb gehaald en de tl-buizen in de keuken en de woonkamer heb verwisseld gutst het zweet van mijn lichaam. Ik besluit het overige tl-licht even te laten wat het is, bedien mezelf met emmers van een koel stortbad en kleed me om om verkoeling te gaan zoeken aan de oevers van de Saigon-rivier op Thanda-eiland in het noordoosten van de stad.

Ik vraag Jung, de Honda Om, mij er naar toe te brengen met zijn Honda Dream. We komen een prijs overeen van 30.000 dong, wat eigenlijk 10.000 te duur is, maar ik heb geen zin om daar over te gaan soebatten. Niet in het minst omdat ik op de meest onmogelijke tijden een beroep op hem kan doen. Ik stap achterop het hete zwarte zadel en we gaan op weg.

Via duong No Trang Long en Vo Thi Sau bereiken we de buitenwijk van Binh Thanh district waar de bebouwing overgaat in, wat ik altijd noem, typische socialistische jaren-70 Oostblok-hoogbouw of DDR-bunkers. Groot, vormeloos en grijs. Tussen twee flatgebouwen staat een oude verlaten draaimolen doelloos te wachten op de Tet-festiviteiten die komen gaan. Kinderen spelen op straat en trappen onder luid gejoel hun shuttlecocks over en weer. Een oude dame tracht bij een stoplicht haar sigaretten aan mij te slijten, haar tanden pikzwart van de consumptie van betelnoten. Helaas voor haar heb ik het roken ruim twee jaar geleden opgegeven. Niet dat dit veel helpt in Saigon, de luchtvervuiling is er door het toegenomen gemotoriseerd verkeer dramatisch en ieder weldenkend mens die het zich veroorloven kan draagt een masker tegen uitlaatgassen en stof.

Na een aantal kilometers wordt het landschap groener en de bebouwing lager. We hotsebotsen over de harde kleipaadjes tussen wat eens een rijstveld was en een dragon-fruit-plantage.. Eindelijk bereiken we de plaats van bestemming. Ik betaal Jung zijn gage en vraag hem mee te komen om wat af te koelen aan de waterkant. Iets dat hij met graagte accepteert.

We gaan zitten op het terras aan het water op de hoek van het eiland en kijken stil uit over de rivier. Jung haalt een pakje Bastos Rouge uit zijn gescheurde borstzak, steekt een sigaret op en inhaleert gretig. Ik bekijk zijn handen, die zwart zijn van vuil en zon. Hoewel hij weet dat ik niet meer rook, weerhoudt hem dat er niet van mij ook een sigaret aan te bieden. Ik bedank beleefd met een lach; ik weet dat zijn beleefdheid hem bijkans verplicht mij een sigaret aan te bieden.

Ik bestel een chan rhum. De sterke Vietnamese rum, aangelengd met citroensap en suiker is de ultieme dorstlesser bij deze weersgesteldheid en dat is precies waar mijn lichaam op dit moment naar verlangt. Ik vraag Jung wat hij wil drinken en hij besteld een caphe da, een zwarte ijskoffie. De serveerster neemt de bestelling routineus op en vertrekt zonder een woord..

Zwijgend kijken we over de rivier uit en genieten beiden van de stilte. In de verte vaart een sleepboot sloom onder de brug door die Highway 1 door de stad leidt. De geluiden van de stad lijken hier zover weg en versmelten samen met de dromerige muziek die het terras omlijsten. Het is al ruim na vijven en de zon begint gestaag de einder te naderen. De lucht kleurt oranje, roze en paars en geeft het terras een bijzondere gloed.

Een paar tafeltjes verder zitten een paar studentes. De stralend witte ao dai’s, de traditionele lange zijden gewaden, lijken de kleuren van de avond vloeiend op te nemen met een haast kameleonistische perfectie. Ik vergaap me aan de pracht ervan en betrap mezelf erop dat ik één van hen wel erg lang aankijk. Ze heeft haar lange haar opgestoken en haar grote ronde ogen trekken mij als magneten aan. Ik blijf het fascinerend vinden dat Vietnamezen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Japanners, Chinezen en Koreanen ontzettend ronde ogen hebben, die ineens tot spleetjes kunnen vernauwen. Ik probeer me te herinneren wanneer ik verliefd ben geworden op dit land. Was het bij aankomst, of reeds lang daarvoor? Ik moet het antwoord, vrees ik, schuldig blijven.

Als ik ontwaak uit mijn trance bemerk ik dat zij mij eveneens breed glimlachend zit aan te kijken en hoor ik Jung naast mij grinniken. Ik glimlach verlegen terug en enigzins beschaamd draai ik me weg en richt mijn aandacht weer op het tafereel onder de brug. De sleepboot heeft inmiddels een groter exemplaar aan de achtersteven hangen en gezamenlijk verdwijnen zij onder begeleiding van de ondergaande zon richting zee. Het geluid van de hoorn vervult me met een gevoel van nostalgie en onbestemdheid. Het is alsof een trekker in mijn gedachten wordt overgehaald die een raderwerk in gang zet. Een gevoel van onrust bekruipt me.

Ik drink mijn glas leeg en bestel meteen een nieuwe. De avond valt en het geluid van de krekels begint het gemompel van de terrasbezoekers te overstemmen. Terwijl het water roze-rood begint te kleuren door de kleuren van de lucht, staar ik over het water… Ik kijk opzij en zie dat Jung de ogen gesloten heeft en luister kort naar zijn slome, regelmatige ademhaling. De meisjes in de witte ao dai’s zijn intussen verdwenen merk ik met een vreemd gevoel van spijt..

Ik drink mijn glas weer leeg neem mijn besluit. Na de dagen van Tet ga ik de stad uit om de hitte en de sleur te ontvluchten…. Ik realiseer mij dat ik veel te lang ben blijven hangen en dat ik er dringend op uit moet.

Ik ga weer op pad, dat is zeker. Ik weet alleen nog niet waar het mij brengen zal…

De tijd zal het leren…